Het voormalige Grotenhoutbos.
In 1579 vroeg de Antwerpse stadsmagistraat om hout uit dit bos voor de restauratie van het Antwerpse stadhuis. Dit werd echter geweigerd omdat men het hout zelf nodig had voor de windmolens.
Merkwaardig is wel dat ondanks het belang van het Grotenhoutbos er geen woudmeester was. De schouts- en rentmeesterrekeningen vermelden allerlei details zoals de zorg voor de uitbating en het onderhoud en voor het wild. Soms was de Schout verantwoordelijk dan weer de rentmeester die als vertegenwoordiger van de Brabantse woudmeesters en van de financiekamer van Brabant beval de nodige werken uit te voeren, verpachtingen en verkopingen te doen.
Het bos staat eveneens bekend om het feit dat Adriaan Ghijs hier de eerste dennen in de Kempen zou aangeplant hebben. De Pinus sylvestris, ondanks het feit dat het een inheemse boom is, was in de periode rond 1600 niet meer algemeen bekend.
Adriaan Gijs was één van de drie boswachters die periode in Grotenhout in dienst. Dit waren geen echte ambtenaren, maar stonden meer in een privaatrechtelijke dienstverband en moesten zorgen voor de verzorging van het bos, het hoeden van het wild en het bewaken van het bos.
Hij word vermeld bij de meermaals voorkomende activiteiten als het opbinden van mutsaards, het aanleggen van een houtvoorraad om de steenovens te stoken bij de restauratie van het kasteel van Turnhout in 1650, het uitgraven, ruimen en openmaken van sloten, het aanleggen van brandhout voor de hofhouding van Amalia te Turnhout, het maken van dreven in het bos zoals de Cruysdreef, de Langedreef met de Winkelhaak, de dreef bij de Bremtseler, het openmaken van wegen (Steenwaartseinde, Oude Dijk, den Dijk aan het Snijderveken, den Dijk aan de ‘Winkelstraat), het slechten van dreven, het maken van afsluitingen, het planten van jonge heesters, het maken van een orts of boomwagen, het werken aan de Gierlemolen, het wegvoeren van aarde, het uitgraven van plantsoen, het opladen van hout, het vervoeren van hout naar het kasteel.
Na de Vrede van Munster in 1648 werd Amalia van Solms vrouwe van het land van Turnhout dat een erfelijk leen van Nassau geworden was, onder de soevereiniteit van de Habsburgers. Die Nassau’s zorgden voor de verspreiding van de den.
Graaf Hendrik van Nassau, heer van Breda, zaaide te Breda mast in 1504. Het zaad was in Nürenberg gekocht. Hans Schöller, een duitser, kwam in Breda de teelt van de den aanleren. Zo ontstonden belangrijke naaldhoutbossen in die streek.
Diest, eveneens in bezit van de Nassau’ s, was het tweede’ centrum in de Nederlanden waar den werd gezaaid. Voor de aanplant te Turnhout kwam onder meer Jacob Aertssen, boswachter te Breda, naar het Grotenhoutbos. Hij bracht dennebomen met stronk mee, vermoedelijk om ze te herplanten. Pas in 1667, een honderdtal jaar na Diest, werd de den met zaad vanuit Diest en Breda gezaaid door Adriaan Ghijs, in opdracht van Amalia van Solms. Het zaaien gebeurde in open plekken in het bos en op heidepercelen.
Het economisch gebruik van het bos (zowel de systematische kappingen van het hooghout als de beweidingen) noodzaakte geregelde heraanplantingen. Vooral tijdens de eerste helft van de 18de eeuw, toen het land van Turnhout ressorteerde onder het huis van Brandenburg, werd dit nagelaten.
Een plan van het Grotenhoutbos dat in 1753 werd gemaakt en zich nu in het stadsarchief van Turnhout bevindt, toont het bos in die periode.
De twee hoofddreven, De Grote Dreef en de Gierlse Dreef, zijn reeds aanwezig. Zij waren enkel toegankelijk voor het publiek tijdens de houtkap en -verkoop. Aan de drie ingangen (één naar Beerse, één naar Gierle en één naar Turnhout) waren ze afgesloten met draaibomen (2) die elke avond op slot gingen.
Het bos is volledig omringd door grachten en waterlopen. In het loofhoutbos worden een aantal naaldhoutaanplanten aangeduid, twee grotere en zeven kleinere, samen bijna de helft van de oppervlakte.